|
|
> HOME < |
|
Begin en einde van het klooster van
Hazebroek |
|
We schrijven hetjaar 1851. ln dat jaar zocht Winoc Markant, deken van Morbeke (Morbecque) in FransVlaanderen, aartsbisdom Cambrai, tevergeefs enkele predikanten, die in de Vlaamse taal het Heilig Jaar wilden en konden prediken. Hij vond echter niemand bereid of bekwaam deze predikatie op zich te nemen. Ten einde raad vroeg hij aan kanunrtik De Keijzer, ofriciaal van het bisdom Brugge, of hij hem met kon helpen. De officiaai wendde zich tot de gardiaan van de kapucijnen van Brugge. Konden er geen twee paters te Morbeke ter gelegenheid van het jubileumjaar prediken in ’t Vlaarns? Het antwoord was positief. Pater Seraphien Van Damme van Brugge (1820-1887) en pater Isidoor Declercq van Sleidinge (1805-1860) mochten zich "derwaarts begeven". Deze missie kende een geweldig succes. Volgens een eigentijds verslag bekeerden zich ook de meest hardnekkige zondaars. Een protestantse familie, man, vrouw en hun vijf kinderen, keerden terug naar de ware schaapsstal. Bovendien slaagden de paters erin dat heel de wijk "le Parcq" zich afkeerde van bijgelovige praktijken en terug de weg naar de kerk vond. Deze wijk werd bewoond door arme dompers, die zich hadden Iaten meeslepen door een veriichte geest, een zogenaamde druïde, die een soort boomcultuur, een terugkeer naar de natuur predikte. Goddank, de genade van de Heer werd door de kapucijnen onder het goede volk van Morbeke overvloedig verspreid. Twee jaar later, 1853, wilde de deken deze geslaagde missie vernieuwen en levend houden "opdat het gezaaide graan, dat goede wortelen geschoten had, niet zou verslensen". Hij deed nu rechtstreeks beroep op de kapucijnen van Brugge. In juni 1853 trokken pater Franciscus van der Rijt van Uden (1818-1871) en pater Kamiel Daims van Brugge (1814-1872) naar Morbeke. Weeral was de missie een overgroot succes. De aartsbisschop van Cambrai, René François Regnier, was juist op vormselreis in de streek. Hij wilde persoonlijk de sluiting van de missie, die zo’n positieve weerklank had, wel eens bijwonen. De prelaat verstond wel geen woord Vlaams maar hij was een zeer goed waarnemer. Pater Kaxniel ‘lin zijn Iaatste aanspraak tot het volk in de opene lucht bij het inzegenen van het missiekruis, de harten der menschen zoodanig vermurwde, dat Monseigneur er levendig door was aangedaan, en bij Hem het gedacht opkwam van Paters Capucienen te vragen, om zich in die streek te vestigen". De aartsbisschop riep pater Kamiel bu zich en vroeg wat hij moest doen om kapucijnen in zijn bisdom te krijgen. Hij verlangde vurig een kapucijnenklooster ten dienste van de Vlaamse mensen van zijn aartsbisdom. Het antwoord van pater Kamiel was kort en duidelijk: "Monseigneur, de orde vraagt niets anders dan de toelating van Uwe Hoogheid en een kerk en klooster om te leven volgens de geest van onze H. Regel". Monseigneur wilde het toch wel jets duidelijker en minder vroom. "Wat moet dat ailemaal kosten om te kunnen blijven leven volgens de H. Regel?" Zonder aarzelen antwoordde pater Kamiel: "Wij vragen niets anders of niets meer want wij leven van de Voorzienigheid". Als dat zo was, wilde Monseigneur dat pater Kamiel zijn verlangen zonder dralen zou mededelen aan de hogere oversten opdat zij zo vlug mogelijk enkele kapucijnen wilden zenden om zijn bisdom te evangeliseren in de Vlaamse taal voor de Vlaamse mensen. Noch de aartsbisschop noch pater Kamiel bleven bij de pakken zitten. Ieder, vol-gens zijn bevoegdheid, begon onmiddellijk te werken om het verlangen van Monseigneur in vervulling te zien gaan. Pater Kamiel trok naar Edingen om cen bezoek te brengen aan pater Alfons van den Heuvel van Grave (1814-1869), gardiaan aldaar. Die bracht op zijn beurt de blijde boodschap over aan de custos, pater Bernardien van der Voort van Uden (1815-1854). De custos antwoordde Met negatief maar hij "kon noch mocht zuiks improbeeren, na de Definitie gesproken te hebben". Hij wilde wel eerst enkele opheideringen: op welke plaats zou het klooster gebouwd worden en wie zou dat ailes betalen? Ook maakte hij cen kieine maar juiste bemerking: de aartsbisschop moest een verzoek tot oprichting van een klooster schriftelijk formuleren. Daarom schreef pater Alfons, in opdracht van de custos, aan de deken van Morbeke om nadere bijzonderheden omtrent de wens van Monseigneur te vernemen opdat hij "de zaak krachtdadig zou kunnen doorzetten". Monseigneur van zijn kant riep in september 1853 aile dekens van het arrondissement Duinkerke en Hazebroek, Vlaanderen in Frankrijk, samen om hen in te iichten over zijn besluit cen kapucijnenkiooster te stichten "voor het Vlaamse Iand" van zijn bisdom. Hij vroeg (of beval) ook dat aile dekens cen financiele bijdrage van 1.000 Franse frank zouden schenken. Een deken maakte de opmerking dat het Vlaamse volk het dialect van de kapucijnen niet verstond. Monseigneur schoot in zijn krammen en repliceerde dat hij de kapucijnen aan het werk gezien had te Morbeke. Zowe! hun eenvoudige als meer pathetische woorden hadden zeer veel bijvai bij de toehoorders. Er was zeifs meer. Het voorbeeld van een heiiig en streng Ieven maakte zo’n indruk op het volk dat zelfs de sermoenen van de meest welsprekende predikanten zo’n gunstige resultaten nooit zouden behaald hebben. Bovendien stelde de aartsbisschop dat, alhoewel hij de Vlaamse taal niet kende, hij de kapucijnen toch begrepen had. Hij had immers de emoties en voortdurende aandacht van het volk als bijzonder ervaren. Het dialect van de kapucijnen was dus voor het voik zeer goed verstaanbaar anders zouden ze nooit zo positief gereageerd hebben. De deken zweeg en gafzijn duizend frank. In dezelfde maand september 1853 benoemde de aartsbisschop cen commissie, bestaande uit Norbert Legrand, aartspriester van Mergem (Merville), Winoc Markant, deken van Morbeke, Jacques Devulder, deken van Hazebroek, Jacques Dehaene, principaal van het college van Hazebroek, en de heer Alexandre Bernaest uit Morbeke. Deze coniniissie kreeg als opdracht een geschikt terrein voor de bouw van cen klooster te zoeken, de nodige fondsen bijeen te brengen, in de eerste noodzakeijkheden van de paters te voorzien en bouwplannen te maken. Reeds op 7 oktober 1853 liet de aartspriester van Mergem (Merville), Norbert Legrand, aan pater Alfons weten dat de commissie cen terrein met huis, groot 88 a 32 ca, met ver van het centrum van Hazebroek, gekocht had om eventueel een klooster te bouwen. Bovendien, omdat de aartsbisschop onxuiddellijk paters wilde, was de commissie bereid cen huis voor één jaar te huren, indien het huisje op het gekochte terrein als voorlopige woonst ongeschikt of Met aanvaardbaar was. Daarom wilde de aartspriester dat pater Alfons zeif cens kwam kijken naar het terrein met het huisje. Op 17 oktober 1853 bezocht pater Alfons Hazebroek om ailes cens met eigen ogen te zien en cen gefundeerd oordeei uit te spreken. Bij zijn terugkeer te Edingen schreef hij aan de custos: "Juist te huis arriveerende van mijn reis en wetende Ued. nieuwsgierig zult wezen, hoe de zaken staan, haast ik mij U van ailes cen kort verslag te geven... (Het terrein) ligt circa 7 minuten van de stad, doch neven eenen steenweg, en het schijnt dat binnen eenige jaren dat gedeelte geheel zal bebouwd zijn. Achter het terrain Ioopt ook nog cen weg naar de statie. De spoorweg loopt er achter heen, op eenen afstand van 2 a 3 minuten; is omgeven met een haag en er staat een leemen huisje op gelijk men er veel vindt in de heide tusschen Mil en Wanrooij en dito schuur; doch daar het huisje tegen den steenweg aanpaalt en iangs daar de eenigste ingang is orn op den grond te komen, is het minder wel geschikt voor de bewoning. Enfin." Verder Iiet hij de custos weten dat hij aan de aartspriester gezegd heeft dat er voor Pasen 1854 waarschijnlijk 2 of 3 paters konden komen. Op 22 oktober 1853 schreef de aartsbisschop van Cambrai aan pater Alfons, gezien hij de verbhjfplaats van de custos fiel kende, dat hij zo vlug mogelijk een kapucijnenstichting wilde te Ha.zebroek. Liefst zou hij religieuzen willen hebben, die goede predikanten waren en van wie tenminste eén pater ook in het Frans kon preken ‘lin onze Vlaamse steden". Dit verlangen van de aartsbisschop, dat de paters de Vlaamse mensen van zijn aartsbisdom zouden evangeliseren, is meer dan wat de bisschop van Gent, Louis Delebecque, in datzelfde jaar vroeg aan de recollecten, ni. in Tour-coing te starten met het apostolaat onder de Vlaamse seizoenarbeiders en migranten. Veie West- en Oostvlamingen hadden het arme Vlaanderen ontvlucht om in de landbouw en industrie in het noorden van Frankrijk werk te vinden. Uit vrees dat diearmen van de kerk zouden vervreemden, wilden de bisschoppen van Brugge en Gent, in overleg met de aartsbisschop van Cambrai, paters om de zieLzorg van die Vlamingen waar te nemen. De recollecten weigerden omdat ze Met genoeg ieden hadden om zo’n apostolaat te beginnen. In het geval van de kapucijnen ging het om Frans-Vlamingen. Rond 3 november 1853 kwam pater Bernardien, custos, samen met pater Petrus van Oorschot van Hoge-Zwaluwe (1810-1881), gardiaan te Handel, zelf naar Hazebroek om de vestigingsplaats goed te keuren en om de aartsbisschop te spreken. Het terrein werd goedgekeurd, de voorlopige woning geschikt bevonden en het klooster kon gebouwd worden, weliswaar "volgens onze manier". Monseigneur had geen enkel bezwaar, ook Met tegen de manier van bouwen van de kapucijnen, maar liet de custos wel beloven dat er voor de advent reeds twee paters zouden komen wonen te Hazebroek. De commissie werd op 11 november 1853 door pater Alfons ingelicht dat twee paters en één of twee broedres voor de 27e november te Hazebroek zouden aankomen om er hun verblijf te nemen "hoewel er p. custos nog ai op tegen had, om de menschen onder het midden van het werkvolk te laten wonen, waarop ik in den beginne niet terstond gedacht had". Ook vroeg hij het huisje, de voorlopige woning, een ttweinig te witten" en een pomp te plaatsen "want zonder dit in huis, dit kan toch niet zjn".Pater Isidoor Declercq van Sleidinge, pater Angelus van der Heijden van Berlicum (1824-1897) en broeder Bernardien De Stoop van Ledegem (1815-1875) kwamen op 26 november 1853, de dag "ante primam dominicam adventus" zoals hun obedientie bepaalde. toe om "in het arme huyzeken dat op het hofsteden stond" hun verbiijf te nemen. Deze eerste verblijfplaats van de kapucijnen te Ha.zebroek bestond in feite uit een Iemen huis, die "bestond uit twee plaatsen: de ene kamer diende als bidplaats en de andere kamer als keuken, refter en ontvangstkâmerlt. De schuur en stallingen dienden als slaapplaats voor de reiigieuzen. Zij vonden in hun voorlopig verbiijf "slaeping en noodzaeklijkste meubelen bezorgt door de commissie". Pater Isidoor werd overste van de nieuwe stichting. Hij meldde terstond aan de custos dat de reis goed verlopen was niaar dat de paters te Rijsel 20 Franse frank hadden moeten betalen als invoerrechten voor twee nieuwe habijten, drie nieuwe tunieken en een paar nieuwe sandaien. ailes samen op een waarde van 60 Franse frank geschat. Voor de oude boeken, oude habijten en gebruikte kerkbenodigdheden moest niet betaald worden. Ook wist de pater te verteiien dat niet iedereen even opgezet was met de komst van de kapucijnen. Met narne de Phiiippisten (aanhangers van Louis-Philippe voor de troon van Frankrijk) waren fei gekant tegen de nieuwe vestiging van de kapucijnen te Hazebroek. Maar aan die oppositie moest niet te zwaar getild worden want die Philippisten waren tegen aile priesters. In het archiefboek van Hazebroek schreef pater Isidoor over de gevoelens van de plaatseiijke bevolking: "in het aigemeijn van de njke of groote klasse der stad niet wel gekoomen maar van de borgers en armere menschen wei gekoomen". Kon het franciskaner? Onmiddellijk na aankomst kregen de paters veel predikatiewerk: na amper drie weken hadden ze ai gepreekt te Morbeke, Steenbeke, Waile, Kaaster (Caestre) en Hazebroek. Drie missies, waarvan de eerste op 17 december te Hardefoort (Hardifort) zou beginnen, waren reeds toegezegd. Ook de Kerstpredikatie te Hazebroek was ai besproken en vastgelegd. Geiukkig kwamen pater Dominiek Companus van Schiedam (1820-1896) en broeder Stanislas Van Iseghem van Brugge (1830-1914) de broederschap versterken. want werk. zowei spiritueel als materieel, was er in overvloed. De kapucijnen ontvingen op 6 december 1853 "ipso facto" uitgebreide jurisdictie usque ad revocationem’. Ze kregen toelating in gans het aartsbisdom Cambrai te prediken en biecht te horen, ook van de kioosterzusters. Zeifs pater custos gaf toe dat deze jurisdictie zeer breed was, want aile paters, ook zij die occasioneei kwamen heipen, kregen dezelfde bevoegdheden. De plannen voor de kerk en het kiooster werden getekend door architect Leonard Barbier uit Bt-ussel. De kerk zou 30 meter lang, 10,50 meter breed en 14,80 meter hoog worden. Het klooster zou "volgens onze manier" gebouwd worden en zou 30 cellen (2,25 x 2,25 meter) bevatten. De bisschoppeiijke commissie en de aartsbis schop keurden op 4 en 7 maart 1854 zond er opmerking alle plannen goed zodat de custos laconiek noteerde: "dus bleef er ons niets over dan met het bouwen een begin te maken". De grôte dag was 28 april 1854. De aartsbisschop, in vol pontificaal ornaat, kwain te voet van de parochiekerk van Hazebroek naar de plaats van de nieuwe stichting om de eerste steen te leggen. Hij werd voorafgegaan door het "stadsmuzijk", de "pompiers" van Hazebroek, de leerlingen van het college, de "clergé der stad en verscheyde andere clergé en merugte van volk". De kapucijnen gingen Monseigneur tegemoet met het kapucijnenkruis voorop en "p camillus heeft een aenspraek gedaen die wel bevallen is". De kerk werd op 17 oktober 1854 ingezegend of "gebenidiceert"
door de aartsbisschop en toegewijd aan de H. Antonius van Padua. "En
het scheen dat iedereen ten hoogsten content was" over de prachtige
kerk. De ijver voor Gods huis kon nu gepaard gaan met cen
leven volgens de geest van onze H. Regel, zoals pater Kamiel zo mooi
gezegd had aan de aartsbisschop. Zonder voorafgaande verwittigen vaardigde de prefect van het Departement van he Noorden, in naam van de regering, op 3 april 1861 een decreet uit waardoor de onwettige vestiging van de kapucijnen onmiddelijk opgeheven werd. Terzelfdertijd werd d verblijfsvergunning van de kapucijnen ingetrokken. ln zijn decreet verwees de prefect eers naar een gerechtelijk onderzoek over verduistering van gelden ten voordele van het klooste (aangeklaagde is de syndicus van het klooster) en twee veroordelingen door de correctionele rechtbank van Hazebroek (veroordeelden zijn de ~yndicus en een broeder). Daarna gaf de prefect de eigenlijke reden van de uitdrijving "Gezien het bestaan van religieuzen vreem aan ons vaderland, aan onze wetten, aan onze nationale ge~ôe1ens, zware moeilijkheden kan veroorzaken temidden de Franse clerus, wiens inzet en toewijding ruini voldoende zijn voor de spirituele noden van de bevolking". Religieuzen vreemd aan ons vaderland! Wat bedoelde men daarniee? Handelde de regering uit taalpolitieke overwegingen? Begonnen iii het Jacobijnse milieu en verder gezet door Napoleon en de verschillende Franse regeringen kreeg het departement van het Noorden het Frans als enige taal opgedrongen. Het taalimperialisme was totaal. Wat de officiële taal was voor het bestuur moest ook maar de officiële taal zijn voor de spirituele noden van dc bevolking. Feit is dat hi die jaren juist de geestelijkheid de grote verdediger was van de vervolgde moedertaal, de Vlaamse taal. En die religieuzen "vreemd aan onze nationak gevoelens" kwamen de uitgedunde rangen van de geestelijken, die nog Vlaanis kenden er spraken, versterken. Dus moesten ze het land uitgezet worden. 0f was de reden van de uitdrijving te zoeken hi de rabiate, antiklerikale houding van de regering, een vooruitlopen op de ldoosterwetten van 1880 waardoor aile vreemde religieuzen ut Frankrijk gezet werden en de kloosters opgeheven? Volgens een aan-tekening van paiei Kamiel waren het enkele liberalen van Hazebroek die alles hi het werk gesteld hadden om de kapucijnen te verdrijven. Zij gebruikten daartoe de klassieke argumenten als zouden de kloosters onnuttig zijn en de paters alleen op kosten van de gemeenschap teerden zonder zeIi jets te doen. Op dat ogenblik wisten de kapucijnen nog niet wat de werkelijke reden voor de uitdrijving was maar zij wisten wel dat ze binnen de tien dagen hun klooster moesten verlaten er terugkeren naar België. De kerk werd reeds op 5 april 1861, twee dagen na het decreet, gesloten. In de loop van de volgende twee dagen verlieten aile religieuzen, uitgezonder pater René de SingIy van Remis, het klooster om zich naar Brussel of Brugge te begeven. Pater René kon te Hazebroek blijven wonen omdat hij de Franse nationaliteit bezat. maar na enkele weken werd hij vervangen door pater Raphael Jomin van Aire (1823-1896), ook van Franse nationaltieit. Als laatste pater vertrok pater Kamiel "emportant avec moi les présentes archives", waarvoor ônze hartelijke dank. Zijn laatste bezoek legde hij af bij de prefect van het departement van het Noorden om zich een laatste maal te verdedigen tegen alle valse beschuldigingen, die sedert een jaar de ronde deden. Toen vemani hij de werkelijke reden van het decreet. De prefect bekende: "Pater, ik heb nooit ongunstige rapporten ontvangen over uw gemeenschap. Ik weet het, jullie zijn totaal onschuldig. maar de regering heeft deze maatregel getroffen pindat zij de bisschoppen met kan aanvallen. Daarom moet zij hen treffen iii de persoon van de religieuzen". Toch bleef riog een andere pater te Hazebroek achter, pater Isidoor van Sleidinge. Hij was op 30 augustus 1860 gestorven en begraven aan de voet van een spar in het kloosterpand. Hij rust in vrede voor altijd te Hazebroek "als berinnermg en getuigenis van ailes wat hij en zijn znedebroeders voor de goede zaak hadden gestreden". Maar de kapucijnen lieten niet zomaar Hazebroek lo. Twee pogingen werden nog ondeçnomen om het ldooster te Hazebroek te redden en in bezit van de kapucijnen te houden. Aan de Franse provincie van de kapucijnen werd gevraagd om voorlopig enkele religieuzen naar Hazebroek te zenden en het klooster te bewaren tot de Hollands-Belgische provincie terug kon overnemen. De provinciaai van Lyon liet echter weten dat de aartsbisschop van Cambrai alleen kapucijnen, die Vlaanis kenden, wilde toelaten in zijn aatrsbisdom. Omdat niemand van de Franse paters Vlaamskundig was, konden ze niet naar Hazebroek komen wonen. Pater Raphael van Aire werd op 15 augustus 1864 gardiaan benoemd te Mons. Meer dan drie jaar had hij alleen gewoond m het kbooster van Hazebroek, hopende dat de HollandsBelgische kapucijnen zouden terugkomen. Nadat hij vertrokken was, kwam pater Angelus van Berlicum terug na& Hazebroek opdat toch iemand in het klooster aanwezig zou zijn. Enkele weken kon de pater in vrede en rust leven tot de politie hem als ongewenste vreemdelmg over de grens zette. Dat was het definitief einde van het kapucijnenldooster van Hazebroek. Het linnen werd naar Mons gezonden de bedden en matrassen naar Meersel. De bibliotheek, het merendeel der boeken was een gift van pastoor Treutenacre van Hondegem, werd verdeeld tussen Brussel en Mons. De gewijde vaten, giften van inwoners van Morbeke en Hazebroek, werden gegeven sari de kloosters van Mons en Meersel. Het tabernakel, afkomstig uit het oude Kapucijnenklooster van Dendermonde, de kruisweg en de schilderijen verhuisden naar het dooster van Handel. De gebouwen werden vanaf 1865 gebruikt voor het college Sint Franciscus van Assisi en vanaf 1894 als klein seminarie. Immers, in 1865 werd Jacques Dehaene, directeur van het stedelijk college, door de minister van onderwijs uit zijn functie gezet. Samen met veel leerlingen, dlie hem trouw bleven en bij hem les wilden blijven volgen, vond hij een onderkomen hi de "arme cellen van de kapucijnen" en stichtte een vrij college. |
|